De derde taalgrens
Strak logo. Adres uitgelijnd. Dear Ms Verraest. Komma, nieuwe lijn. We are pleased to inform you herewith officially - van iets redelijk ongelooflijks. Dat ze mijn verplaatsingskosten zouden vergoeden, maandelijks 1200 euro op mijn rekening zouden storten, onbelast, en ik een halfjaar lang kosteloos een hoekappartement op de tweede verdieping van een kasteel mocht komen betrekken.
Een letterlijk kasteel.
Boven op een letterlijke heuvel.
Aan de rand van een reëel bos.
Dit alles omdat een andere ‘Ms’, Ms Yvonne Adhiambo Owuor, juror for the Textual Sphere: International Literature, mijn roman als beloftevol had geselecteerd en van mening was dat zijn auteur het verdiende om er een maandje of zes op ’t gemakske en tegen betaling aan verder te schrijven in de Akademie Schloss Solitude bij Stuttgart.
Dat waren, no joke, de omstandigheden waarin ik mij hoogdringend begon af te vragen of ik mezelf wel ernstig kon nemen als schrijver.
Ik liet, in m’n hoekappartement op de tweede verdieping, de designerstoel een stukje achteruitrollen.
Ik zag een rode eekhoorn het Zwarte Woud in huppen.
Was ik wel—wat was het woord? Legitiem?
*
De vraag was niet nieuw. Mijn vader was zonder middelbareschooldiploma het werkleven ingegaan als spoorlegger bij de NMBS. Het eerste huis dat mijn grootvader zich kon herinneren, had geen vloer; het was aangestampte aarde. Boeken of kunst bestonden niet waar ik opgroeide. Om maar te zeggen: ik trok mijn schrijverschap wel vaker in twijfel.
Wél nieuw was de reden. Ms Yvonne Adhiambo Owuor mocht dan wel van mening zijn dat mijn roman-in-wording een schrijfresidentie verdiende, ik was dat ding niettemin in het Engels aan het schrijven, en wat gaf mij eigenlijk het recht? In een vroeg stadium had ik nog geprobeerd om op het Nederlands over te schakelen, mo gin avanse.
Het mag natuurlijk, in het Engels schrijven. Owuor zelf bijvoorbeeld, die mag het. Ze groeide op in Kenia, waar het Engels (dank aan de kolonisator) een officiële taal is, en ging daarna in Engeland en Australië studeren. Maar ik? Een Nederlandstalig kind van twee Nederlandstalige ouders? Dat honderd procent van haar groeipijnen ergens diep in West-Vlaanderen had doorwinterd? Doe mo geweune.
Ik besloot mezelf moed in te lezen. Ik las over andere auteurs die in meerdere talen schreven, of in iets anders dan hun moedertaal. Ik las over Global Englishes, en over de machtsverhoudingen tussen talen. Ik las en bleef lezen, maar de aha-erlebnis liet, de Duitse context ten spijt, op zich wachten.
*
Dan kwam ze. In de vorm van een herinnering. Gezeten in m’n achttiende-eeuws kasteelraam herinnerde ik mij dat toen ze ons op het Sint-Aloysiuscollege Engels begonnen te leren – in het tweede middelbaar was dat – het voor mij te laat was. Ik kon het al. Ik was dit niet eens vergeten. Ik had het nooit eerder beseft. Engels was voor mij een normaal en dus onzichtbaar deel geweest van opgroeien. Maar een belangrijk deel. Het deel waarin ik dacht mezelf te kunnen zijn, eindelijk thuis te komen.
Moeder. Vader. Broer. Ik zie u liever dan ik kan zeggen. Maar wie zich in zijn feitelijke thuis een vreemde voelt, zoekt het elders. As a rule, hoe minder boeken, hoe meer tv in huis, en dat was waar ik het zocht en vond. Op dat scherm dat bijna altijd stond te flikkeren. In de warme pixels van de fictie. In Full House en Friends en The Fresh Prince of Bel-Air. Daar zocht en vond ik het. In Dawson’s Creek en romcoms. In high-schoolfilms en MTV.
Vlaanderen werd op dat moment overspoeld door Amerikaanse tv en hoe gretiger ik keek, hoe meer al die programma’s in elkaar over begonnen te lopen. Hoe meer ze aaneenregen tot een magisch universum waarin ik maar al te graag verdween. Het kwam mij minder eenzaam voor dan de wereld die ik kende. Minder angstig. Hartelijker. Gezinnen waren er echt gezinnen. Kerstmis was echt kerstmis. Er werd kalkoen gegeten, Thanksgiving gevierd, Halloween in plaats van Allerheiligen. Er werd lang en druk gepraat over allerlei onderwerpen die bij ons niet aan de orde waren, meestal in middenklassefamilies. Maar bovenal: het was hier niet. Het was Amerika. Niet het land, niet de plek op de kaart, maar mijn Amerika. Droomland Amerika. Een fictie.
Misschien verschilde ik dan toch niet zo van andere schrijvers die meertalig opgroeiden. Ik was het kind van twee Nederlandstalige ouders, true, maar er was nog een ouder, daar in die sociale woning in Wevelgem. Eén die zachter was en zorgender dan de realiteit ooit kan zijn. Mijn warmste nest was fictie. Mijn derde ouder sprak Engels. Ik was één en al oor.
*
Ons huis lag tegen de Franse grens, maar andere taalgrenzen zouden uiteindelijk belangrijker worden. Die tussen het West-Vlaams waarmee ik opgroeide en het Nederlands. Die tussen het Nederlands en het Engels. Dat zijn ook de talen waarin ik schrijf en mezelf als schrijver telkens weer vind en verlies, vind en verlies: een kustlijn onder eb en vloed. Ik heb me er intussen de toestemming voor gegeven. Net omdat het een kwestie is van eb en vloed. Omdat een grens dát juist is. Niet zozeer een scherpe lijn waar tegengestelden op elkaar botsen, maar een samenvloeiingsgebied, een brede grenszone waar schijnbaar tegenstrijdige elementen kunnen vermengen en uit die vermenging iets nieuws kan ontstaan. Iets moois soms. Het zal op palen staan en nooit stil, maar je kan er wel degelijk je huis bouwen.
Ik las uiteindelijk ook Owuor op schrijfresidentie. In The Dragonfly Sea groeit een meisje op te midden van verschillende talen, op het eiland Pate, waar de Indische Oceaan almaar het land omspoelt en in beweging brengt, waar de kustlijn almaar vervaagt, alles almaar vervloeit, en dat is het voornaamste. De roman “omvat meerdere levens, twee continenten, één watermassa en ten minste zes talen, maar” – Shaj Mathew zei het goed – “het is geen persoon, plaats of taal die hem samenhoudt. Het is een zeker oceanisch gevoel […], een gevoel van eenheid met het universum”
Sofie Verraest